Het Oogstboek 1 – Kersenrood

 

Hoofdstuk 1

Het is al uren geleden dat de zon haar hoogste punt heeft bereikt, maar het voelt nog steeds alsof ze probeert mijn kleren te versmelten met mijn huid. Mijn nek, voorhoofd en oksels zijn nat van het zweet en mijn vingers doen pijn van de kar die ik krampachtig achter me aan trek. Het liefst wil ik het zware houten geval wegduwen, naar de oceaan rennen en in het water blijven tot het donker is. Daarna wil ik mijn handen en voeten in het warme zand steken en naar de geluiden van de nacht luisteren. Ik zou pas weer teruggaan naar oma als de geluiden uit de stad verstommen en de lichtflitsen doven. Als de Ceremonie voorbij is. Maar als ik niet op tijd op het Marktplein ben, is mijn kans verkeken en kan ik weer huiswaarts keren met dezelfde volle kar, zonder de spullen die we zo hard nodig hebben.

Dus ik negeer de pijn in mijn vingers en vervolg mijn weg naar Kyma, de stad waar Jonkvrouwen niets anders doen dan giechelen en met hun pompeuze jurken zwieren. Geen van hen heeft ooit een kar getrokken, daar ben ik zeker van. Hun handen zijn zacht en poezelig, vrij van eelt. Gemaakt om handschoentjes te dragen, niet om het land te bewerken. Hun families hebben immers goudstukken genoeg om te kopen wat hun hartje begeert. Het enige wat ze hoeven te doen, is er mooi uitzien en hopen op een knappe Elitair uit Novymir.

Ik snuif de zoute oceaanlucht op en voel een golf van opluchting als de Aardetoren voor me opdoemt, minstens tien keer zo hoog als ik lang ben. Dit niemandsland van vijftienduizend voet breed, helemaal rondom de stad, is een regelrechte hel voor iedereen die de stad in wil met haar handelswaar. Hier is het onmogelijk om magie te gebruiken. De eerste keer dat ik voor oma naar Kyma moest, was ik goedgemutst op weg gegaan, trots dat oma me eindelijk oud genoeg vond om het onderhandelingsspel te spelen. Ik was toen tien, en ongelooflijk naïef. Als ik had geweten wat ik nu weet, had ik mijn mond gehouden en gehoopt dat ze me er nooit naartoe zou sturen.

Maar dat deed ze wel, en ik zal de eerste keer dat ik dit niemandsland moest doorkruisen nooit meer vergeten. Toen ik uren na zonsondergang eindelijk met blaren op mijn handpalmen thuis was gekomen, had oma glimlachend een genezende zalf op de pijnlijke plekken gesmeerd en gezegd dat ze trots op me was. En dat ik het zo goed gedaan had, dat ik voortaan iedere week naar de stad mocht.

Ik overbrug de laatste stap naar de Toren en druk mijn hand stevig tegen de warme zoutstenen muur. Onmiddellijk voel ik een rimpeling in de lucht, wat betekent dat ik toegang krijg om de stad te betreden, én dat ik weer de beschikking heb over mijn magie. Ik laat de zwaartekracht onder de kar grotendeels verdwijnen, waardoor de wielen nog maar net de grond raken. De zandweg verandert in een goed onderhouden geplaveide weg, die me van de Toren rechtstreeks naar het middelpunt van Kyma zal brengen: het Marktplein.

Het is drukker dan normaal in de stad. Overal zijn mensen bezig alles in gereedheid te brengen voor het Festival der Elementen. Ze vegen straten en stoepen schoon, hangen lantaarns op, zetten stoelen en spellen klaar en er worden diverse podia gebouwd voor de duels die ongetwijfeld zullen worden gehouden. Heerlijke geuren dringen mijn neusgaten binnen naarmate ik dichterbij het Marktplein kom. Kaneel, komijn, nootmuskaat en saffraan vermengen zich met de geur van versgebakken brood en gebakken uien, en ik neem me voor om wat extra specerijen te kopen. Duur, maar als ik me oma’s gezicht voor de geest haal, is dat het waard. Ze zal eindelijk weer eens onze favoriete vispastei kunnen bereiden, en met een beetje suiker kan ik een bramentaart maken om van te snoepen. Graan, groenten en vruchten groeien bij ons gelukkig in overvloed. Iedere dag opnieuw ben ik de Oogstgodin dankbaar dat onze aardemagie sterk genoeg is om het land vruchtbaar te houden. Dat is niet bij iedereen zo, en ik benijd de mensen in de stad om die reden niet. Wij hebben geen goudstukken nodig om gelukkig te zijn. Met een paar zilverstukken om stof voor kleding of soms een paar nieuwe kippen te kunnen kopen, zijn wij tevreden. Ons leven is goed zoals het is.

Behalve dan de tocht door het niemandsland iedere week. Oorspronkelijk was het tegen dreiging van buitenaf bedoeld, maar ik heb nooit begrepen wat die dreiging nu precies inhoudt. Wij, vrouwen, wonen in Irinia. De mannen wonen in Novymir. Dat is al eeuwenlang zo en iedereen heeft dat geaccepteerd. Tenminste, dat is wat iedereen elkaar laat geloven. Ik weet dat er mensen zijn die het er niet mee eens zijn. Soms hoor ik ze in een taverne of in een donker steegje fluisteren, en dan doe ik net alsof ik het niet hoor. Je kunt naar de Duistere Grotten worden gestuurd als ze je betrappen, en ik heb gehoord dat het daar nog erger is dan in het niemandsland.

Vanuit mijn ooghoek zie ik de kraampjes van de handelaarsters al staan, en ik weet dat ik moet opschieten. Ik wil niet dat iemand me voor is. Ik wurm me met kar en al tussen de mensen door naar een vrouw met een zwarte bos krullend haar en duw met mijn schouder een ander meisje aan de kant, zodat ik vooraan sta en als eerste aan de beurt ben. Het meisje kijkt me nijdig aan, maar houdt haar mond als ze ziet dat de handelaarster naar me glimlacht. Ruziemaken in het openbaar is niet goed voor de handel.

‘Cerise, meisje, wat heb je vandaag voor me meegenomen?’ vraagt ze met glimmende zwarte ogen. Haar houten kraam ligt bomvol gekleurde stoffen, bloemenoliën, geurpotten, edelstenen en doek om op te schilderen. Kennelijk heeft ze wat van haar eigen voorraad gebruikt, want het ruikt naar lavendel, bedoeld om haar klanten rustig te houden. Mijn oog valt op de specerijen aan de zijkant van de kraam.

‘Goedemiddag, Ayana. Ik heb havermeel, amandelen, dadels, bramen, kool, uien, eieren, hout en groene kruiden meegenomen. Voor driehonderd zilverstukken, vijf bollen wol, een potje goudsbloem, een pond suiker en een zakje kaneel en nootmuskaat mag u het allemaal hebben.’

Ayana begint te lachen en gooit daarbij haar handen in de lucht. ‘Altijd even brutaal,’ grinnikt ze. ‘Heeft je oma je geleerd om mensen op te lichten?’ In haar ooghoeken verschijnen lachrimpeltjes.

‘Mijn oma heeft me geleerd te onderhandelen.’

De handelaarster draait een puntje aan het uiteinde van een haarlok en denkt na. ‘Honderd zilverstukken, twee bollen wol, een ons suiker en een half zakje kaneel. Dat is alles wat je van me kunt krijgen.’

Ik zucht een keer en til het kleed van de kar omhoog. ‘Ziet u die sappige bramen? De amandelen die de smaak van een stoofpot verbeteren? Het hout waarmee u een kraam kunt bouwen?’ Ik geef een zachte schop tegen de zijkant van de kraam en ben totaal niet verbaasd als ik een krakend geluid hoor. ‘Want zo te horen bent u wel toe aan een nieuwe.’ Poeslief glimlachend kijk ik haar recht aan. ‘Stelt u zich eens voor dat ik dit alles weer mee terugneem. Stelt u zich eens voor wat u míst als u niet op mijn aanbod ingaat. Uw dochter zal het weliswaar warm hebben en lekker ruiken, maar ze zal honger lijden. Tweehonderdvijfenzeventig zilverstukken, vier bollen wol, een potje goudsbloem, een half pond suiker en een zakje kaneel én nootmuskaat. Dat is mijn laatste bod.’

Ayana kijkt van de wagen naar mij en weer terug, trommelend met haar vingers op de aardewerken schalen die naast de geurpotten liggen.

‘Ik ga akkoord met de hoeveelheid wol en specerijen. Maar ik geef je tweehonderdvijftig zilverstukken en geen cent meer. Voor jou tien anderen.’

Dat is niet waar en dat weet ze net zo goed als ik. Ze kent mijn oma en gunt het ons meer dan ze het een ander gunt. Ze woont met haar dochter en kleindochter aan de zuidkant van Kyma, en een kind in de groei heeft voldoende voedsel nodig. Met een grijns besef ik dat ik gewonnen heb. Tweehonderdvijftig zilverstukken is meer dan ik van te voren had gehoopt. Oma zal tevreden zijn.

Ik schud Ayana’s hand, laad mijn spullen uit en stapel de nieuwe goederen in de kar.

‘Bianna heeft je goed opgevoed,’ zegt ze als ik aanstalten maak om te vertrekken. ‘Jij redt je wel.’

Ik glimlach en haal een klein potje met oma’s genezende zalf tevoorschijn. ‘Geef dit maar aan uw kleindochter. Drie keer per dag smeren en de rode bultjes zullen snel verdwijnen.’

Ayana’s ogen stralen warmte uit als ze het potje aanneemt. Het voelt goed om iets te kunnen betekenen voor anderen. Oma is bekend om haar genezende brouwsels, zalfjes, drankjes en soepen, maar ze houdt haar recepten angstvallig geheim. Ik ben de enige die ervan op de hoogte is, vanaf het moment dat ze besloot dat ik het moest leren. Vanaf mijn twaalfde is er geen dag voorbij gegaan dat ze me niets probeerde te bij te brengen. Ze is ervan overtuigd dat hard werken loont, en dat ik later de vruchten zal plukken van alles wat ik tijdens mijn tienertijd heb geleerd.

Ik hoop dat het genoeg is geweest, want morgen word ik zeventien en begint mijn reis naar volwassenheid. Alles wat ik geleerd heb, zal ik dan in de praktijk moeten brengen. Ik zal afscheid moeten nemen van het land, van de kippen, onze koe Bessie, van de oceaan, en van oma. Ik zal alles achter moeten laten wat me lief is, en dat stemt me plotseling droevig. Aan de ene kant voel ik opwinding over wat komen gaat, maar aan de andere kant ben ik bang voor het onbekende.

De kar is een stuk lichter dan op de heenweg, dus ik hoef de zwaartekracht nauwelijks aan te passen als ik mijn weg vervolg naar de volgende kraam. Ik wil nog wat aardewerken borden en schalen kopen, omdat er vorige week wat kapot gevallen is toen een van onze kippen in paniek in de keuken terecht kwam. Eigenlijk wil ik ervoor zorgen dat het oma aan niets ontbreekt gedurende de tijd dat ik weg ben. Ik wil niet dat ze met de kar door het niemandsland moet ploeteren, hoewel ze nog best sterk en lenig is voor haar leeftijd. Ze is vierenvijftig, maar als ze een goede dag heeft, kan ze pompoenen zo groot als een hooibaal optillen. Haar magie werkt anders dan die van mij. Zij kan niet, zoals ik, de zwaartekracht veranderen. Wat ze wel kan, is zorgen voor een vruchtbare bodem. Daarnaast is ze in staat om de grond te bewegen. Ze kan stofwolken oproepen en laten ronddraaien of ze in figuurtjes veranderen. Maar het belangrijkste is dat ze voelt wat planten, dieren en mensen nodig hebben. Ze kan geen gedachten lezen, godinzijdank, maar ze voelt feilloos aan of ik blij ben, of verdrietig, of kwaad. Op die manier weet ze precies hoe ze de lekkerste aubergines en amandelen kan kweken, en wat de kippen moeten eten om de heerlijkste eieren te kunnen leggen.

Ik zal het missen. Ik zal háár missen. Maar ze houdt me altijd voor dat het niet voor eeuwig is. Hooguit vijf jaar, dan kan ik terug. Misschien eerder. Oma is er maar twee jaar geweest, zegt ze.

Een schreeuw dringt door mijn gedachten heen en laat me met een ruk opkijken.

Voor het Huis van de Geest ontstaat commotie, en mijn blik wordt automatisch naar een roodblonde vrouw getrokken die hysterisch gillend door twee Ridders uit Novymir van een wagen wordt gesleept. Haar gezicht is rood en opgezet van het huilen, en ze zwaait met haar armen in het rond om te protesteren. Een muur van water uit de Fontein van de Vrede spuit omhoog in de richting van de Ridders, maar die laten zich niet imponeren door het watergeweld. Een seconde later zijn ze allebei doorweekt, maar ze laten de vrouw niet los. Ze weten haar armen vast te klemmen langs haar zij, waardoor ze niet nog meer water kan oproepen.

Ik slaak een zucht. Zo gaat het soms als een vrouw in haar eentje terugkeert uit de Oogststreek. Sommige vrouwen gaan in stilte terug naar huis en praten nooit meer over wat er gebeurd is. Andere vrouwen zijn kwaad en proberen keer op keer de grens naar Novymir over te steken, maar niemand komt heelhuids over de IJsbergen heen. En dan zijn er nog de Ridders van de Wacht, waar deze twee mannen toe behoren. Ik zie ze niet vaak, omdat ik maar een keer per week in de stad kom, maar ik moet toegeven dat het interessante wezens zijn om naar te kijken. Hun spieren zien er anders uit dan bij vrouwen. Imposanter. De mannen lijken bijna net zo breed als ze lang zijn, en ik heb me altijd afgevraagd of dat voor alle Novymirianen geldt. Oma zegt dat er niet alleen maar Ridders wonen. Er leven ook koks, onderwijzers, politici en zwaardensmeden in Novymir. De man waarmee ze mijn moeder heeft gekregen was een Genezer, en die staan normaal best hoog in aanzien. Ik vraag me dikwijls af waarom ze mijn oma aan hem toegewezen hebben, want ondanks hun vaardigheden stond haar familie niet hoog op de sociale ladder. Maar oma wil er nooit veel over vertellen.

De mannen brengen de vrouw naar de ingang van het Huis van de Geest: een Toren die precies in het midden van de stad staat, met het Marktplein eromheen. De Fontein van de Vrede staat pontificaal op zo’n vijftien voet afstand van de grote gouden toegangsdeuren, als een reusachtige waakhond. Ik herinner me nog heel goed hoe ik ruim tien jaar geleden verdwaald was geraakt, en dat ik gestruikeld was over losliggende straatstenen. Precies tussen de Fontein en het Huis van de Geest lag ik daar, terwijl niemand me hielp. Het was alsof de Fontein me uitlachte, en alsof het Huis van de Geest me wilde opslokken en voor altijd vast wilde houden.

Ik heb geen idee waar dat gevoel op gebaseerd was, maar toch neem ik sindsdien altijd een omweg als ik van de ene naar de andere kant van het Marktplein moet.

De deuren van het Huis van de Geest gaan krakend open. Ik vind het een onheilspellend geluid. De Beschermvrouwe van Kyma komt naar buiten en pakt de handen van de vrouw vast. Na een knikje van haar hoofd zetten de Ridders een paar stappen naar achteren, draaien zich om en lopen weer naar de kar. Tegelijkertijd laten ze de lucht rondom hen rondtollen. Zo snel, dat ik er duizelig van wordt. Na slechts vijf seconden stopt de lucht met draaien en zijn hun haren, huid en kleren weer droog. Waakzaam, en alsof er niets gebeurd is, houden ze de vrouw in de gaten.

Wauw. Dat was… ongelooflijk. Het is echt ontzettend jammer dat het voor vrouwen onmogelijk is om Luchtmagie te verkrijgen. De zwartharige Ridder aan de rechterkant slaat zijn armen over elkaar. Hij is nog niet zo oud, ik schat hem een jaar of twintig. Hij moet nog niet zo lang geleden uit de Oogststreek zijn gekomen, maar hij straalt iets uit waardoor niemand het in haar hoofd zal halen hem te beledigen of aan te vallen. De lucht rondom hem tolde harder, hoger en krachtiger rond dan de lucht van de andere, bruinharige Ridder. Alsof hij ons wilde waarschuwen: met mij valt niet te spotten.

Ik merk pas dat ik sta te staren als zijn blik de mijne vindt. Zijn ogen weerspiegelen het zonlicht, precies zoals ik de oceaan graag zie: als duizenden fonkelende diamantjes die dansen op de golven. Alleen is de kleur van zijn ogen lichter dan het blauwe water. Het irriteert me dat ik vanaf hier niet kan zien welke kleur die ogen dan wél hebben. Meteen daarna besef ik hoe belachelijk irreëel die irritatie is. Hij is een Ridder, een lid van de Wacht. Misschien wel een bewaker van de Duistere Grotten. Nee, ik wil die ogen niet van dichtbij bekijken, want dat zou betekenen dat ik naar een plek wordt gestuurd waar niemand naartoe wil en waar niemand tot nu toe levend uit is gekomen.

Toch blijven die ogen op mij gericht. Dom van hem. Hij moet de vrouw in de gaten houden, niet mij. Als zijn ene mondhoek vervolgens omkrult tot een halve glimlach, begint mijn hart opeens sneller te kloppen. Ik heb geen idee waarom dat gebeurt, net zoals ik geen idee heb waarom ik het liefst mijn kar met spullen in de steek wil laten en naar hem toe wil rennen.

Ik schud mezelf in gedachten stevig door elkaar en frons mijn wenkbrauwen. Waarom denk ik dat soort dingen? Het moet een reactie zijn op het feit dat ik pas voor de tiende keer in mijn leven een man zie, maar voor de eerste keer eentje die zo jong is. Hij is een noviteit, iemand uit een ander land, een ander leven. Dat is de reden dat hij me zo intrigeert.

Met mijn hoofd maak ik hem duidelijk dat hij op de vrouw moet letten. Ze mag niet de kans krijgen onze Beschermvrouwe iets aan te doen. Hij lijkt zich opeens weer te herinneren wat zijn taak is, want zijn glimlach verdwijnt en zijn ogen maken zich los van de mijne, waarop er een tweede golf van irritatie, maar ook opluchting door mijn lichaam gaat. Hij stoot zijn mede-Ridder aan, mompelt iets en gaat dan weer in de houding staan.

Ook ik richt mijn aandacht weer op het tafereel voor me, vastbesloten de Ridder verder te negeren.

‘Maryse,’ zegt de Beschermvrouwe op een toon die duidelijk maakt waarom ze de machtigste vrouw van Kyma is. ‘Is het waar dat je je zoon Irinia in wilde smokkelen?’

Maryse begint opnieuw aan een klaagzang, maar de Beschermvrouwe steekt haar hand op, waardoor ze abrupt haar mond houdt.

‘Je hebt een belangrijke regel gebroken,’ gaat de Beschermvrouwe verder. ‘Je weet dat we in Irinia geen mannen tolereren, behalve Ridders en Oogstheren. Je weet dat Novymir zoiets niet door de vingers ziet. Ze staan niet toe dat iemand hen een zoon onthoudt. Weet je wat dat betekent, Maryse?’

Maryse buigt haar hoofd en kijkt naar haar voeten, nog steeds hevig snikkend.

De Beschermvrouwe sluit eventjes haar ogen voordat ze Maryses kin pakt en haar blik in de hare boort. Het is een blik vol medeleven, en ik weet wat er nu gaat gebeuren. Novymir eist het lichaam van de vrouw op. In hun ogen is zij een verrader van Terrania, iemand die met haar actie de balans op het eiland heeft willen verstoren.

‘Dood me maar,’ zegt Maryse. ‘Vanbinnen ben ik toch al gestorven op het moment dat ik afscheid moest nemen van mijn zoon.’

De Beschermvrouwe trekt een wenkbrauw op en wrijft met haar hand over haar kin. ‘Je bent helemaal tot Zemlya gekomen, heb ik gehoord.’

Zemlya? Is het haar echt gelukt van de Oogststreek naar Zemlya te reizen met een baby? Dat is minstens een week lopen!

‘Dat getuigt van moed, doorzettingsvermogen en lef,’ gaat de Beschermvrouwe verder. ‘Je bent een begaafde vrouw, Maryse. Jouw dood zal een groot verlies betekenen voor Irinia, en misschien wel voor heel Terrania. Daarom ga ik je niet doden.’

Maryse kijkt verbaasd op.

De Ridders lijken echter helemaal niet verbaasd. Blijkbaar is dit de reden dat ze hier nog zijn, dat ze nog niet zijn teruggekeerd naar Novymir. De zwartharige Ridder kijkt vanuit zijn ooghoek naar mij, maar ik doe alsof ik het niet zie. Het is niet goed dat hij zich zo snel laat afleiden. Bovendien wil ik weten waarom de Beschermvrouwe Maryse niet gaat doden.

‘Talloze vrouwen hebben meegemaakt wat jij nu meemaakt. Je zult een manier moeten vinden om ermee te leven. Maar niet hier, in Kyma. Ik kan niet riskeren dat je de haat van rebellen voedt, of een verdraaide waarheid vertelt aan onschuldige burgers. In plaats daarvan stuur ik je naar de Duistere Grotten. Daar kun je je zonden overdenken en tegelijkertijd je verdriet verwerken.’

Een aantal vrouwen slaakt een gilletje na die woorden. Naast me slaat een Jonkvrouw in een paarse jurk en blauwe hoed een hand voor haar mond.

‘Nee,’ fluistert Maryse. ‘Niet daarnaartoe. Alstublieft. Heb genade.’

De blik van de Beschermvrouwe flitst razendsnel over het plein om de reacties op haar vonnis te peilen. Met een diepe zucht wendt ze zich weer tot Maryse. ‘Dit ís mijn genade, Maryse. Ooit komt er een dag dat je me dankbaar zult zijn.’

In het publiek snuift iemand laatdunkend. Als ik me omdraai, zie ik Clymenza staan in haar rood met roze jurk. Haar stroblonde haar heeft ze aan de rechterkant van haar hoofd opgestoken en er een paar plukken uitgetrokken om een nonchalant effect te creëren. Haar ogen zijn gericht op Maryse, en ze stralen zoveel haat uit, dat het een wonder is dat Maryse niet ter plekke dood neervalt.

‘Ridders, neem haar mee,’ zegt de Beschermvrouwe, waarop de Ridders in actie komen en Maryse weer op de kar zetten. Er lopen nog steeds traansporen over haar wangen, en haar rossige lokken vallen in slierten voor haar gezicht.

Ik heb medelijden met haar, maar ik begrijp niet waarom ze het in haar hoofd heeft gehaald haar zoon mee naar huis te nemen. Iedereen weet dat jongens hier niet horen. Hij zou hier nooit een toekomst hebben gehad. Jongens zijn beter af in Novymir.

Een schreeuw die door merg en been gaat verkilt me tot op het bot. Een vrouw met hetzelfde rossig haar als Maryse komt het plein op rennen, om de Fontein heen, en gilt Maryses naam.

‘Mama!’ Maryse begint weer te huilen wanneer ze haar moeder ziet.

Haar moeder overbrugt de afstand met grote stappen en drukt haar dochter tegen haar hart zodra ze de kar bereikt heeft. ‘Lief, lief meisje van me,’ sust ze. ‘Zo slim en dan doe je zulke domme dingen.’ Ze schudt haar hoofd en dwingt haar dochter haar aan te kijken. ‘Dit is niet het einde, meisje. Dit is niet het einde.’ Ze plant een stuk of wat kusjes op haar Maryses voorhoofd, omhelst haar nog één keer en doet dan een stap achteruit, zichtbaar geëmotioneerd.

De zwartharige Ridder lijkt zich wat ongemakkelijk te voelen. Zijn ogen schieten van Maryse naar haar moeder en weer terug. Iets wat lijkt op medelijden glijdt over zijn zongebruinde gezicht, maar hij herpakt zich snel. Na een kort knikje van de bruinharige Ridder trekt hij zijn gezicht weer in de plooi en klimt soepel voor op de kar.

Maryse steekt haar hand uit, maar ze grijpt alleen maar lucht. Ze weet dat haar moeder het vonnis niet kan veranderen. Met alle waardigheid die ze nog in zich heeft, recht ze haar rug, veegt ze haar tranen weg en salueert naar haar moeder. ‘Vaarwel, moeder,’ zegt ze zachtjes.

De Ridders sporen met uitgestreken gezichten de paarden aan en rijden in volle vaart door de weg die leidt naar de Luchttoren. Naar het Oosten. Naar de Duistere Grotten.

Zowel Maryse als de zwartharige Ridder kijken niet meer om.