Het Oogstboek – Kersenrood – Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 3

De volgende ochtend word ik met gemengde gevoelens wakker. Aan de ene kant ben ik opgetogen dat ik eindelijk zeventien ben. Bovendien hebben oma en ik nog lang kunnen praten vannacht. Haar gezicht straalde toen ik haar de specerijen liet zien en vertelde over de goede deal die ik heb gemaakt. We hebben gelachen en gehuild, en ze heeft me steeds weer op het hart gedrukt dat het goed zal komen. Dat ik een ruggengraat van staal heb en me wel zal redden in de Oogststreek. Omdat we laag op de sociale ladder staan, zal ik niet aan de meest voortvarende man gekoppeld worden, maar dat kan me niet schelen. Ik ben ook niet bang dat ik mijn vrouwtje niet zal kunnen staan. Ik wil gewoon niet weg van hier. Ik wil geen man, en ook geen kind. Eigenlijk heb ik helemaal geen zin om volwassen te worden. En hoewel ik dat niet tegen oma heb gezegd, heeft ze het wel geraden, zoals zo vaak. Soms is het irritant dat ze precies weet hoe ik me voel, maar vannacht kon ze me daardoor wel de steun en troost geven die ik nodig had.

Ik dwing mezelf op te staan en mijn kleren aan te trekken. Oma heeft al een jurk en een paar veterlaarzen klaargelegd. De lichtblauwe jurk is nog van mijn moeder geweest. Dat weet ik, omdat ik een afbeelding van haar heb waarop ze die jurk draagt. De katoenen stof is praktisch, gezien de reis die ik ga maken. De kar die meisjes naar de Oogststreek brengt, is meestal voorzien van een dak die de zon tegenhoudt, maar het zal evengoed warm worden.

De afbeelding van mijn moeder hangt aan de spiegel die boven mijn kaptafel aan de muur hangt. Iedere ochtend groet ik haar. Meestal vraag ik haar een oogje op me te houden, of me kracht te geven de tocht door het niemandsland te doorstaan. Maar vandaag vraag ik haar me te begeleiden op de reis die van mij een vrouw zal maken. Want dat is wat er gaat gebeuren. Ik word een vrouw. Je gaat als meisje de Oogststreek in en komt er als vrouw weer uit.

Ik strijk met mijn hand over de afbeelding, en doe alsof ik mijn vinger door haar roodbruine haar haal, dat precies dezelfde kleur heeft als mijn eigen haar. Ik doe alsof ik haar geur ruik, de warmte van haar armen om mijn lichaam voel. Ik lijk op haar, zegt oma altijd, maar ik ben niet haar evenbeeld. Mijn ogen, mijn neus en mijn lach zijn anders. Haar ogen waren smaragdgroen, die van mij zijn lichtbruin met een donker randje en rondom de pupil is het nog lichter, bijna goudkleurig. Of topaas. Mijn neus is kleiner en rechter, en mijn lach is breder. Maar we hebben dezelfde gezichtsuitdrukking, zegt oma.

De jurk staat me goed. De lichtblauwe stof valt soepel over mijn heupen en de donkerblauwe band om mijn middel benadrukt mijn smalle taille. Sommige meisjes buiten de stad zijn mager, omdat ze niet genoeg te eten hebben. Meestal omdat hun magie niet sterk genoeg is om het land zo vruchtbaar te houden als ons land. Oma en ik doen wat we kunnen om hen de winter door te helpen, maar niet iedereen wil van ons afhankelijk zijn. Sommigen zijn te trots om hulp te aanvaarden van anderen. Ik ben blij dat ik niet mager ben. Slank, maar met sterke spieren van het vele werken op het land en het trekken van de karren.

Ik steek mijn haar op, maar wel losjes, want ik heb geen zin om veel tijd aan mijn uiterlijk te besteden. Ik wil als mezelf naar de Oogststreek, niet als iemand anders, verstopt achter een masker van geverfde lippen en kohl. Het enige sieraad wat ik bezit – een halsketting met een hartvormige rode hanger – doe ik om mijn hals. Ook dat is van mijn moeder geweest. Samen met de jurk en de afbeelding is dat het enige wat ik van haar heb, en ik koester het al mijn hele leven.

‘Ik ben er klaar voor,’ mompel ik tegen mijn spiegelbeeld, maar ik weet dat het een leugen is. Ik ben er niet klaar voor. Nog lang niet. Maar ieder meisje van zeventien moet dit doen, dus ik ook.

Voordat ik me omdraai om naar de keuken te lopen, laat ik mijn blik door het slaapvertrek gaan. De stevige eikenhouten bedden van oma en van mij staan naast elkaar. Haar bed is keurig opgemaakt, terwijl mijn deken verfrommeld op het matras ligt. De matrassen hebben we zelf gemaakt door grote lappen linnen stof op te vullen met ganzendons en stro. Het ligt best lekker, en ik heb me best vaak schuldig gevoeld tegenover mensen die op de grond moeten slapen.

Behalve mijn kaptafel, een kledingkast en een lantaarn aan de muur, staat er niets in de kamer. Er zit een brok in mijn keel nu ik me realiseer dat dit voorlopig de laatste keer is dat ik hier ben. Maar ik slik hem weg, vastberaden geen zwakte te tonen tegenover de Oogstheren die me straks komen halen. Ik forceer een glimlach, steek de afbeelding in een geborduurd zakje op het rokgedeelte van mijn jurk en trek dan resoluut de deur achter me dicht.

De geur van versgebakken wafels dringt mijn neus binnen, en ik begin spontaan te watertanden. Ons huisje is niet groot. Het heeft slechts twee kamers: een slaapkamer en een keuken. Om onze behoefte te doen, moeten we naar de stal van Bessie, waar een provisorisch hokje staat met een gat in de grond. Oma heeft er een stenen bak omheen gemetseld, waardoor we niet hoeven te staan. We wassen ons met water uit de waterput, en één keer per week laten we een grote gietijzeren ton vollopen met water, die we vervolgens boven een vuur hangen om op te warmen. Vannacht heb ik erin gelegen, starend naar de sterrenhemel boven me. Het was zo rustig, zo vredig. Oma hielp me mijn rug te schrobben, om al het vuil en zweet van me af te spoelen.

Oma merkt mijn aanwezigheid meteen op, ook al doe ik nog zo zachtjes. Het is niet mogelijk om haar te laten schrikken. Nooit. Haar groengrijze ogen gaan keurend over mijn jurk en laarzen. Dan glimlacht ze, maar ik meen ook iets van verdriet in haar ogen te bespeuren.

‘Je ziet er mooi uit, Ceri.’

‘Dank u, oma.’ Ik ga zitten, pak een wafel van de stapel en leg hem op mijn bord. Ik schenk er een beetje suikersiroop over en steek genietend een hap in mijn mond. Niemand maakt lekkerdere wafels dan oma.

Oma gaat tegenover me zitten en kijkt me aan, maar ze zegt niets. In haar ooghoek blinkt een traan, maar na een keer met mijn ogen knipperen weet ik niet zeker of ik het goed gezien heb, want nu is er niets meer te zien. Nog nooit heb ik oma zien huilen. Nog nooit heb ik haar zien instorten. Ze is mijn steunpilaar. De persoon waar ik me aan vast kan houden als ik val. Ze heeft me geleerd weer op te staan, hoe hard en hoe diep de val ook is geweest. Iedereen respecteert haar, juist vanwege haar sterke karakter. Ik heb gehoord dat ze, zelfs toen het nieuws over mijn moeder haar bereikte, geen enkel teken van zwakte heeft getoond. Niet tegenover de buren zo’n negenduizend voet verderop, niet tegenover de Ridders die haar het nieuws brachten en niet tegenover de mensen in het dorp.

Maar ik ken haar. Af en toe haalt ze de jurk uit de kast die ik nu aanheb. Ze snuift de geur op, zucht een keer en hangt hem dan weer terug. Vervolgens kijkt ze naar de afbeelding van mijn moeder en blijft ze een poosje stil op bed zitten. Al toen ik nog een klein meisje was, voelde ik aan dat ik haar niet moest storen op zo’n moment. Ik weet dat ze diep vanbinnen nog steeds verdrietig is om wat haar dochter is overkomen. De keren dat ik het aandurfde haar ernaar te vragen, kreeg ik als antwoord dat het hartverscheurend is om een kind te verliezen, maar dat ze tevens dankbaar is dat ik bleef leven. Ze vindt dat we vooral aan de goede dingen van het leven moeten denken. Aan de slechte herinneringen hebben we niets, die moeten we zo snel mogelijk vergeten.

‘Ik weet nog goed dat Arya hier zat, in diezelfde jurk.’

Oma haalt me uit mijn gedachten. Ik kijk haar aan en zeg niets. Zo vaak praat ze niet over het verleden. Ze schuift met haar hand over het houten tafelblad. ‘Arya kon niet wachten tot het zover was. Ze heeft het altijd moeilijk gevonden te moeten leven zonder magie in een land waar praktisch iedereen magie beoefent. Ze wilde weg van de mensen die haar iedere week uitscholden en uitlachten. Mensen kunnen behoorlijk gemeen zijn, maar dat weet jij net zo goed als ik. Jij kunt jezelf verdedigen, maar je moeder kon dat niet. Toen de Oogstheren kwamen, sprong ze hen zowat omver, zo enthousiast was ze.’ Even dwalen haar ogen af naar de stapel wafels voor ze haar blik weer op mij richt. ‘Ik heb een keuze gemaakt, Ceri. Eén die ik nooit meer kan veranderen, en waar ik alleen op mijn slechtere dagen spijt van heb. Maar ik zie het grote geheel, en daardoor weet ik dat ik het juiste heb gedaan. Het is te laat om nu nog van koers te veranderen, dus ga ik dezelfde keuze nogmaals maken.’

‘Oma, waar heeft u het over?’

In plaats van te antwoorden staat ze op en loopt naar de planken met voorraadpotten die tegenover de vuurplaats staan waarboven we ons eten bereiden. De planken zijn bedekt met een dun laagje roet, uit de tijd dat we nog geen schoorsteen hadden en de rook nergens naar toe kon. Toen oma en ik drie jaar geleden samen een schoorsteen van hout en leem hadden gebouwd, werd het een stuk aangenamer in huis zonder die eeuwige rook. Alleen de planken en de balken aan het plafond zijn nog zwart, maar dat laten we zo. Het houdt ongedierte op afstand.

Oma pakt een aardewerken pot met havermeel en haalt er iets uit. Ze blaast het schoon en geeft het aan mij. Het is een hanger, net zoals de hartvormige rode aan mijn halsketting. Alleen is deze ovaal en azuurblauw, als de golven die aanspoelen op het strand. Oma maakt mijn ketting los en hangt het blauwe hangertje naast de rode. Dan knoopt ze hem weer vast rond mijn nek.

‘De rode was van je moeder, deze is van jou,’ zegt ze zachtjes. ‘Onthoud dat het je kracht geeft in donkere tijden, en dat Arya je naar het licht zal leiden. Kracht is macht, Ceri. Maar gebruik het goed… wanneer je er klaar voor bent.’

Ik staar haar aan, totaal overrompeld.

Oma glimlacht lief als ze haar ene hand om het sieraad klemt en de andere tegen mijn hart drukt. Ze sluit haar ogen. ‘Je gaat zo dadelijk warmte voelen, Ceri. Ik ga je de bescherming van de edelsteen geven, zoals ik ook bij je moeder gedaan heb.’

‘Maar het heeft bij haar niet gewerkt, oma.’

‘Het werkt niet tegen de keuzes die je zelf maakt,’ is haar antwoord, en nu ben ik nog meer in de war. Hoe bedoelt ze dat? Welke keuzes heeft mijn moeder gemaakt? Welke keuzes kún je maken in dit land zonder magie? Ze hoorde watermagie te hebben, maar ze had niets. Helemaal niets.

‘En nu stil zijn, anders kan ik me niet concentreren,’ gaat ze streng verder. Ze heeft nog steeds haar ogen dicht, maar de toon in haar stem zorgt ervoor dat ik niet de vragen durf te stellen die op het puntje van mijn tong liggen. Er gaan een paar tellen voorbij, maar ik voel niets. Net op het moment dat ik wil zeggen dat het niet werkt, voel ik een ongekende warmte door mijn lichaam trekken, die begint op de plek waar mijn hart zit. Het voelt anders dan de warmte van de zon, of vuur. Het voelt meer zoals ik me voel als oma haar armen om me heen slaat, als ik troost nodig heb. Ik wist niet dat het mogelijk was om bescherming te krijgen via een edelsteen. Ik wist ook niet dat oma zulke dingen kón. Maar het kan blijkbaar wel, want ik voel de beschermende kracht mijn lichaam in stromen. Dit beeld ik me niet in. Dit is echt.

‘Hoe doet u dat?’

Oma haalt haar handen weg en kijkt me mysterieus glimlachend aan. ‘Dit is oude magie, van generatie op generatie doorgegeven. Mijn moeder heeft het mij geleerd, en als de tijd rijp is, zal ik het jou ook leren.’

Ze slikt. Ik weet precies waar ze nu aan denkt. Ze heeft het haar dochter nooit kunnen leren.

‘Bent u niet bang dat mij hetzelfde overkomt als mijn moeder en die kennis voor altijd verloren zal gaan?’

Oma schudt haar hoofd. ‘Ach, kind toch. Zo moet je niet denken.’ Ze strijkt een ontsnapte haarlok achter mijn oor. ‘Je lijkt zoveel op haar. Je hebt haar sterke wil en vastberadenheid geërfd, en haar doorzettingsvermogen. Natuurlijk ben ik bang dat die eigenschappen jou moeilijkheden gaan opleveren, maar je moet goed onthouden dat je niet je moeder bent. Jij bent verantwoordelijk voor je eigen keuzes.’ Ze zucht even. ‘Ceri, je bent zoveel sterker dan Arya. Op een dag zal je dat beseffen, en dan zal je je realiseren dat je in staat bent tot dingen waar je tot nu toe niet eens van hebt durven dromen.’

Verbluft staar ik oma aan. Ze spreekt in raadselen, en toch ook weer niet. Ik begrijp niet veel van haar woorden, maar ik weet ook dat ze me niet nog meer gaat vertellen. Ze vertelt alleen maar wat ze kwijt wil. Geen woord teveel.

En toch probeer ik het.

‘Zoals oude magie, bedoelt u?’

Oma grinnikt even en staat op. ‘Onder anderen,’ zegt ze, terwijl ze de pot met meel weer terug op de plank zet. Vervolgens loopt ze naar buiten. Even later hoor ik haar praten tegen Bessie en de kippen.

Ik werk nog een stuk of drie wafels naar binnen en doe er een flinke scheut suikersiroop over. Misschien hebben ze dat niet in de Oogststreek, en dan heb ik er in ieder geval nog even goed van kunnen genieten.

Een klop op de deur doet me opschrikken uit mijn gedachten. Ik zit nog steeds met mijn lege bord aan tafel, nadenkend over oma’s woorden en met mijn hand om beide hangers geklemd.

Oma doet de deur open. Er staan twee mannen voor de deur, met achter hen een overdekte kar getrokken door twee witte paarden. De zijkanten van het zitgedeelte zijn dichtgemaakt met doek en touw, dus ik kan niet zien of er nog meer meisjes in zitten. De mannen hebben een donkerblauw uniform aan met gouden knopen, een gouden riem en gouden stiksels. Hun haren zijn kortgeknipt en ze hebben witte laarzen aan. Ik moet een giechel onderdrukken. Witte laarzen zijn helemaal niet handig. Ze worden snel vies en bovendien staat het gewoon stom. Alsof ik ze niet serieus kan nemen.

Maar dat moet ik natuurlijk wel, want dit zijn de Oogstheren die me komen halen en die me naar de Oogststreek zullen brengen. Dat zie ik aan de gouden boom – de Boom des Levens – die op borsthoogte op hun uniform gestikt is.

‘Goedemorgen, mevrouw,’ zegt de linker Oogstheer, die donkerblond haar heeft en lichtblauwe ogen. ‘Wij komen uw kleindochter, Cerise Arya Rouge, halen. Ik neem aan dat ze gereed is om te vertrekken?’

‘Jazeker, komt u alstublieft verder,’ hoor ik oma zeggen, waarna de mannen ons huisje binnenstappen. De andere Oogstheer heeft bruin haar, zie ik, maar precies dezelfde ogen. Hij is jonger dan de blonde man, maar de vierkante kaak en hun manier van bewegen is hetzelfde.

Vader en zoon.

Ik schuif mijn stoel naar achteren en ga staan.

Beide mannen maken een buiging. De jongste kijkt me nieuwsgierig aan. Zijn ogen staan vriendelijk, helemaal niet zo onverschillig als ik had gedacht. Ik wacht tot mijn hart sneller begint te kloppen, net zoals bij de zwartharige Ridder op het Marktplein, maar dat gebeurt niet. Waarschijnlijk is het nieuwtje er nu wel van af. Hoe vaker ik jonge Ridders of Oogstheren zie, hoe minder ik erop zal reageren. Dat is hoopgevend, omdat ik geen zin heb met een op hol geslagen hart door de Oogststreek te lopen, iedere keer wanneer ik een jonge Novymiriaan zie.

De oudste schraapt zijn keel, waarop zijn zoon weer in de houding gaat staan: met beide benen tegen elkaar gedrukt en de armen strak langs het lichaam. ‘Mejuffrouw Rouge, ik wil u nog even attent maken op de regels. U wordt naar de Oogststreek gebracht, waar het u aan niets zal ontbreken. U mag om die reden slechts één tas met kleding en persoonlijke bezittingen meenemen. Het is niet toegestaan om dieren of wapens in uw bagage te vervoeren. Tevens is het niet toegestaan om geweld te gebruiken tegen medereizigsters. Indien u deze regels overtreedt, zien wij ons genoodzaakt daar consequenties aan te verbinden.’

Ik knik. Oma had me al verteld wat de regels zijn.

De vader kijkt naar zijn zoon, die dit werk duidelijk nog niet lang doet. ‘Bent u zover, mejuffrouw Rouge?’ vraagt hij op zijn beurt.

Ik geef oma nog een snelle kus en omhelzing. Dan pak ik mijn eigengemaakte linnen tas en loop achter de mannen aan naar buiten. Bij de kar draai ik me om en neem het huisje in me op, zodat het op mijn netvlies gebrand staat. De zon schijnt op de muren, waarvan oma en ik samen het hout vervangen hebben door grijze stenen, in hetzelfde jaar als toen we de schoorsteen bouwden. In gedachten zeg ik gedag tegen de kippen, en Bessie, en de velden met gewassen. De perenboom aan de zijkant van het huis, het bos dat aan de oostkant begint en zich uitstrekt naar het noorden, in de verte de oceaan ten westen van Kyma, en als laatste oma, die met kaarsrechte rug en met een ondoorgrondelijke blik voor het huis staat.

Ik wil naar haar toe rennen en zeggen dat ik niet weg wil. Dat ik bij haar wil blijven. Dat de Hertogen en Hertoginnen van Terrania de pot op kunnen met hun stomme regels en hun stomme Oogstboek.

Maar ik weet me te beheersen en er een glimlach uit te persen.

‘Ja, ik ben zover,’ zeg ik met heldere stem.

De Oogstheren maken het doek los en schuiven het opzij. In de wagen zitten twee meisjes. Eén met dik, steil zwart haar dat tot over haar middel valt, en eentje met witblonde krullen. Het blonde meisje zit tot mijn stomme verbazing met een ketting om haar enkels en polsen vastgeketend aan de houten achterwand, maar voordat ik er iets van kan zeggen legt het donkere meisje een vinger tegen haar lippen.

Zonder een woord te zeggen ga ik zitten en werp een laatste blik op oma. Haar rug is nog kaarsrecht, maar haar handen trillen. Ze probeert het te verbergen, maar ik weet dat ze bang is. Ze is bang dat ik niet meer terug kom, net als mijn moeder. Maar zoals ze al zei, ik ben mijn moeder niet. Ik ben Cerise Rouge en ik zal terugkeren. Dat beloof ik mezelf. En ik heb in mijn hele leven nog nooit een belofte verbroken.